Orthopedagoog Carolien Hermans: “Dansimprovisatie en fysiek spel zijn twee unieke vormen van deelnemend zingeven“

Alle foto’s in dit artikel zijn eigendom van Carolien Hermans.

DANSONDERZOEK | Als dansdocent bezit je veel belichaamde kennis die moeilijk in woorden uit te drukken is. Daarom kan het lastig zijn die kennis over te dragen aan mensen die niet zoveel danservaring hebben als jij. Gelukkig kunnen wetenschappers hierbij helpen! Zo geeft choreograaf en orthopedagoog Carolien Hermans in dit artikel woorden aan de processen die plaatsvinden tijdens dansimprovisatie en fysiek spel. Twee unieke vormen van wat ze ‘deelnemend zingeven’ noemt: via spontane bewegingen jezelf, de ander en de wereld verkennen.

Deelnemend zingeven

Ik vind het leuk om het spontane spel van mijn kinderen te observeren. Verstoppertje, stoeien, met matrassen de trap af glijden. Het zijn spellen van weinig woorden, met bewegingen die ritmisch op elkaar zijn afgestemd. Een ander voorbeeld is samen een sneeuwman bouwen. 

Stel je voor: het is een winterse dag en kinderen beginnen ieder voor zich een sneeuwbal te rollen, zonder afspraak, maar in hetzelfde tempo. Daarna verzamelen ze de sneeuwballen, stapelen ze ze op elkaar, en zoeken ze takken voor de armen en steentjes voor de ogen en neus.

Geïntrigeerd door hun spel voelde ik het verlangen om dit verder in kaart te brengen. Ik was benieuwd naar hoe de levendigheid van fysiek spel ertoe doet en er tegelijkertijd ook helemaal niet toe doet, dat het zo nuttig is en tegelijkertijd ook nutteloos. Maar bovenal was ik nieuwsgierig naar het lichamelijke aspect: in hun fysieke spel herkende ik elementen van gedeelde en belichaamde zingeving. Namelijk hoe kinderen in de actie zelf samen betekenis geven aan het de activiteit, zonder taal, door het ritmisch op elkaar afstemmen van bewegingen. Daarnaast zag ik verwantschap tussen dit spel en dansimprovisatie: in beide activiteiten staat het verkennen van beweging centraal en is betekenisgeving veelal een niet-talig, belichaamd proces. 

Daarom besloot ik me in mijn promotieonderzoek (bij de Academy for Creative and Performing Arts van Universiteit Leiden) te richten op de overeenkomsten en verschillen tussen het fysiek spel van kinderen en dansimprovisatie. En op gedeelde zingeving: met ritme, afstemming en synchroniciteit als betekenisdragers. Ik wilde dat wat kinderen van nature al doen in hun spel beter kunnen duiden om kinderen goed te kunnen begeleiden in hun bewegingsonderzoek en in hun fysieke en sociaal-emotionele ontwikkeling.

In 2022 promoveerde ik op onderzoek naar hoe je zowel fysiek spel van kinderen als dansimprovisatie van professionele dansers kunt zien als unieke vormen van ‘deelnemend zingeven’ (Hermans, 2022). Daarmee bedoel ik: via spontane bewegingen jezelf, de ander en de wereld verkennen. Deelnemend zingeven verwijst naar het proces waarin zingeving ontstaat door actieve deelname en afstemming tussen twee of meer deelnemers, zonder dat expliciete verbale communicatie noodzakelijk is. Het gaat om een gezamenlijk begrip dat groeit uit het handelen zelf - door beweging, ritme, en wederzijdse aanpassing. We denken bij zingeving vaak aan iets dat in ons hoofd gebeurt, maar bij dans komt zingeving juist voort uit het voelende lichaam dat zich verbindt met de wereld. Vanuit die verbinding ontstaat betekenis en richting.

Een alledaags voorbeeld hiervan is samen een zware tafel of bank een smalle trap op sjouwen tijdens een verhuizing. Zonder dat er een gedetailleerd plan wordt uitgesproken, ontstaat er een vorm van afstemming. Eén persoon tilt eerst, de ander volgt. Tempi worden ongemerkt op elkaar afgestemd. Het kantelen van het meubel, het even pauzeren, het aanpassen aan elkaars kracht en balans - dit alles gebeurt in een gedeelde fysieke logica. De betekenis van de handeling ontstaat uit het samenspel van actie en reactie, en slechts gedeeltelijk uit vooraf bepaalde afspraken. 

Dit principe van deelnemend zingeven zien we ook terug in fysiek spel en dansimprovisatie, waar samenwerking en synchronisatie voortkomen uit het doen en niet (alleen) uit taal. Daarmee sluit deelnemend zingeven nauw aan bij het ‘enactivisme’. Dat is een filosofische en cognitiewetenschappelijke benadering die stelt dat betekenis ontstaat door interactie met de wereld, en niet enkel door waarneming en abstract denken.

Promotieonderzoek

Mijn promotieonderzoek bestond uit een literatuuronderzoek, de opbouw van een ‘levend archief’ van fysiek spel, re-enactments met professionele dansers, en de ontwikkeling van drie workshops en een toolkit voor docenten en ouders die met jonge kinderen werken. In dit artikel beperk ik me tot de resultaten uit het literatuuronderzoek en presenteer ik een geactualiseerd model van deelnemend zingeven waarin nieuwe inzichten zijn verwerkt. 

Hoewel er voldoende literatuur beschikbaar is over het enactivisme en deelnemend zingeven, ontbreekt theorievorming die dansimprovisatie en fysiek spel benadert vanuit dit perspectief. Tijdens mijn onderzoek ontwikkelde ik daarom een analytisch model dat beide domeinen – enactivisme en dansimprovisatie/fysiek spel – samenbrengt. Met dit model heb ik onderzocht hoe deelnemend zingeven op een belichaamd niveau tot stand komt, zonder de tussenkomst van taal. Mijn focus ligt daarbij dus op dansimprovisatie en fysiek spel, voortkomend uit mijn eigen dansachtergrond (moderne/nieuwe dans en choreografie) en fascinatie voor beweging. 

In dit artikel ga ik eerst nader in op ‘belichaamde cognitie’, het enactivisme en het concept van deelnemend zingeven. Vervolgens analyseer ik hoe fysiek spel van kinderen en dansimprovisatie speciale vormen van deelnemend zingeven vertegenwoordigen. Ook laat ik zien hoe zingeving in fysiek spel en dansimprovisatie via dynamische interactie voor de deelnemers vorm krijgt. Tot slot reflecteer ik kort op de toepassing van dit model in het dansonderwijs voor kinderen in het primair onderwijs. Want naast taal helpt ook beweging kinderen om zich met de wereld te verbinden.

Voor dansdocenten biedt dit artikel inzichten in het belang van bewegen voor kinderen, van spel tot dans. Het benadrukt hoe kinderen uit zichzelf al beweging gebruiken om betekenis te geven aan hun ervaringen en hoe het lichaam een actieve rol speelt in deze zingeving. Door de theoretische handvatten die ik in dit artikel aanreik en reflectie op hun eigen lesgeefpraktijk kunnen dansdocenten kinderen beter ondersteunen in hun bewegingsonderzoek. Met deze kennis kunnen ze namelijk een leeromgeving creëren waarin kinderen zich niet alleen fysiek ontwikkelen, maar ook actief deelnemen aan het creëren van betekenis via hun lichaam en via interactie met anderen.

Belichaamde cognitie

Ik ben niet de enige die vind dans en fysiek spel als unieke vormen van deelnemend zingeven zijn, ook Di Paolo en collega’s (2010) stellen dit (hierover later meer). Deze activiteiten doen namelijk een beroep op de hogere orde denkvaardigheden (zoals analyseren, evalueren en creëren), met minimale tussenkomst van taal en representaties.

Dans en spel zijn daarom voorbeelden van ‘belichaamde cognitie’. In deze activiteiten wordt namelijk duidelijk hoe betekenis ontstaat door de interactie van het lichaam met de wereld, zonder dat dit noodzakelijkerwijs via taal of de ratio verloopt. De term belichaamde cognitie verwijst naar het idee dat onze gedachten, kennis en ervaringen niet losstaan van ons lichaam. In plaats van alleen in het brein te ontstaan, zijn onze cognitieve processen direct verbonden met de manier waarop we ons fysiek in de wereld bewegen en er interactie mee hebben.

De ‘4 E's’ hieronder zijn een manier om de verschillende aspecten van belichaamde cognitie te begrijpen: belichaamd (Embodied), ingebed (Embedded), uitgebreid (Extended) en enactief (Enactive) (Clark, 1997; Shapiro, 2011; Chemero, 2009; Gallagher, 2005; Gallagher & Zahavi, 2008). 

  • Belichaamd: Cognitieve processen zijn diep verbonden met lichamelijke processen. Onze ervaringen, waarnemingen en gedachten worden gevormd door de manier waarop ons lichaam interacteert met de omgeving.

  • Ingebed: Cognitieve processen vinden niet alleen plaats in het individuele lichaam, maar zijn ingebed in een sociaal-culturele context. Een voorbeeld hiervan is hoe mensen elkaar in verschillende culturen begroeten. In de ene cultuur geef je een hand, in een andere maak je een buiging of geef je een knuffel. Door zulke fysieke begroetingen leert een kind niet alleen een manier van omgaan met anderen, maar ook iets over respect, gewoontes en waarden. Zo wordt leren over normen en waarden niet alleen iets verstandelijks, maar ook iets wat je lichamelijk ervaart en voelt.

  • Uitgebreid: Cognitieve processen beperken zich niet tot ons lichaam, maar kunnen uitgebreid worden door hulpmiddelen en technologie in onze omgeving (zoals pen, papier, de taststok van een blinde, computers, internet et cetera). De externe hulpmiddelen kunnen ons denken ondersteunen, uitbreiden en transformeren, zelfs in zo’n mate dat we vanuit de blindegeleidestok, auto of gamecontroller gaan denken.

  • Enactief: Cognitie komt voort uit de dynamische interactie tussen een organisme en zijn omgeving. We construeren onze kennis en ons begrip niet alleen door passief informatie te ontvangen, maar ook door actief te handelen en te interacteren met onze omgeving.

Fenomenologie

Van oudsher heerst er het idee dat de thuisbasis van een gedachte in het brein is, als een geïsoleerd immaterieel fenomeen dat in de beslotenheid van de schedel aan ons verschijnt. Dit uitgangspunt is lang gangbaar geweest binnen de westerse filosofie, mede door de zestiende-eeuwse filosoof René Descartes (“Ik denk dus ik besta”). Volgens hem is het brein de bron van kennis. Het lichaam is slechts een voorgeprogrammeerde machine zonder gedachten en zonder wil, terwijl het brein kan twijfelen en alternatieven kan ontwikkelen. Het heeft eeuwen geduurd voordat het lichaam zich aan deze tweederangspositie heeft kunnen ontworstelen. 

Pas in de twintigste eeuw heeft de fenomenologie de geleefde ervaring als belangrijkste zingever naar voren geschoven, met onder andere Edward Husserl (1931) en Maurice Merleau-Ponty (1962) als vaandeldragers. Fenomenologie is een filosofische stroming die zich richt op de studie van de geleefde ervaring: hoe wij de wereld waarnemen en betekenis geven aan wat we voelen, zien en ervaren, vanuit een subjectief perspectief. 

Husserl introduceerde de fenomenologische reductie. Een manier van bestuderen waarbij we tijdelijk alle vooroordelen en aannames opzij zetten om de pure ervaring zelf te onderzoeken. Eigenlijk: eerst doen, dan denken (maar dan wetenschappelijk). Hij benadrukte dat kennis voortkomt uit onze subjectieve, bewuste ervaring. Merleau-Ponty breidde dit uit door het lichaam centraal te stellen in onze waarneming. Hij stelde dat perceptie een actieve, lichamelijke ervaring is: we begrijpen de wereld niet alleen met ons brein, maar via ons lichaam. 

Zo krijg je pas een volledig beeld van een huis als je er omheen en doorheen loopt. Interessant daarbij is dat wanneer mannen en vrouwen gevraagd worden om hun huis te beschrijven, vrouwen dat meestal van binnenuit doen en mannen van buitenaf. 

Door deze filosofen begrijpen we nu dat kennis en betekenis niet alleen in het brein ontstaan, maar wezenlijk verbonden zijn met ons lichaam. Onze waarneming van de wereld is een actieve, belichaamde ervaring, niet alleen een cognitief proces.

Voor dansers is dit geen verrassing, want zij hebben geleerd om met hun hele lichaam te denken en te voelen. Maar in onze samenleving en het onderwijs zitten kinderen het grootste deel van de dag. Daarom is het belangrijk om beweging een grotere rol te geven in het leren en het lichaam actief mee te laten doen. Zoals ik ook beargumenteer in mijn nieuwe boek Naar een pedagogiek van de beweeglijkheid (2025). Hierin pleit ik voor een andere benadering van onderwijs: onderwijs dat het ongeregelde, het speelse, het magische en het lichamelijke omarmt.

Enactivisme

Recent is er vanuit de cognitiewetenschappen steeds meer aandacht voor de lichamelijke basis van de hogere orde denkvaardigheden (Gallagher, 2005; Lakoff & Johnson, 1999). Volgens het enactivisme (een stroming in de cognitiewetenschappen) worden veel kenmerken van cognitie gevormd door eigenschappen van het hele lichaam in interactie met de omgeving. Een voorbeeld hiervan is het fietsen van werk naar huis. Terwijl we fietsen is ons lichaam automatisch betrokken: we balanceren, passen snelheid aan en reageren op de omgeving zonder bewust na te denken. Als er een onverwachte situatie is, zoals een kapot verkeerslicht of een voetganger die oversteekt, reageert ons lichaam direct en intuïtief, vaak zonder bewuste reflectie. Het lichaam speelt dus een actieve rol in het verwerken van informatie en het genereren van betekenis in interactie met de wereld.

Vijf kernideeën van het enactivisme vormen de basis voor het begrip van cognitie en bewustzijn: belichaming, ervaring, autonomie, emergentie en zingeving (Di Paolo et al., 2010). 

  • Belichaming: Zoals gezegd geldt cognitie binnen het enactivisme als een belichaamd fenomeen: begrip van de omgeving wordt gemaakt door en via het lichaam.

  • Ervaringen ontstaan door de interactie tussen het organisme (in dit geval de persoon) en de omgeving, en spelen een centrale rol bij ons begrip van de wereld (Noë, 2004). 

  • Autonomie benadrukt de actieve rol van de persoon in het vormgeven van de eigen ervaringen en gedrag. 

  • Emergentie verwijst naar het idee dat cognitieve processen ontstaan uit de interactie tussen het lichaam en de omgeving. Emergentie betekent dat iets nieuws vanzelf ontstaat in de interactie, in de samenwerking, zoals een groep kinderen dat samen een spel verzint dat niemand alleen had kunnen bedenken.

  • Zingeving: het proces waarin betekenis en waarde ontstaan door de interactie tussen een organisme en de omgeving. 

Zingeving is dus iets dat ontstaat in de interacties met de wereld (Thompson, 2007; Di Paolo, Thompson & Buhrmann, 2017). 

Zo krijgt het woord ‘reiken’ verschillende betekenissen afhankelijk van de context. Het kan betekenen dat je naar een vaas op een kast reikt, wat een praktische handeling is. Het kan ook een emotioneel verlangen uitdrukken, zoals halsreikend uitkijken naar een geliefde. Of het kan een sociale betekenis hebben, bijvoorbeeld het aanreiken van iets aan iemand, wat een gebaar van hulp of vriendelijkheid is. In al deze gevallen komt de betekenis van 'reiken' voort uit de situatie en de interactie van het lichaam met de omgeving.

Deelnemend zingeven

Hanne De Jaegher en Ezequiel Di Paolo (2007) zijn twee onderzoekers die zich bezighouden met onderwerpen als sociale interactie, cognitie en de rol van het lichaam in deze processen. Zij bouwen voort op deze vijf basisideeën van het enactivisme en introduceren het idee van ‘deelnemend zingeven’. Zingeven, volgens De Jaegher (2009), is een intentionele en expressieve activiteit die wordt beïnvloed door het ritmisch coördineren van bewegingen in interactie. In andere woorden: deelnemend zingeven betekent dat betekenis ontstaat in interactie met anderen. Sterker nog, het interactieproces zelf kan in richtingen bewegen die voor deelnemers onverwacht en onbedoeld zijn (Di Paolo et al. 2010). 

De Jaegher (2016) geeft het voorbeeld van twee mensen die elkaar in een smalle gang proberen te passeren. Er ontstaat verwarring, omdat ze steeds naar dezelfde kant bewegen, waardoor er onbedoeld een grappige dans kan ontstaan.

In fysiek spel kan een kind plots een bezem uit de hoek pakken en deze voorstellen als iets om op te vliegen. De andere kinderen kunnen hier wel of niet in meegaan, wat leidt tot een spontaan spelmoment. 

In dansimprovisatie kan een danser zich plots losmaken van de groep en een solo beginnen. De andere dansers reageren hierop, bijvoorbeeld door de beweging te volgen of tegenbewegingen te maken.

In deze gevallen ontstaan onverwachte wendingen door de dynamische interactie tussen de deelnemers. Het coördineren van doelgerichte activiteiten kan diverse vormen aannemen, zoals imiteren, spiegelen en ritmische synchronisatie. Dit wordt ondersteund door verschillende modaliteiten, zoals beweging, gebaar, mimiek en taal. 

Denk bijvoorbeeld aan de prille interactie tussen een baby en een verzorger, waarbij de communicatie vooral via gebaren, mimiek en geluiden verloopt. Andere voorbeelden zijn het synchroniseren van het applaus na een concert, het spontaan in gelijke pas lopen van mensen die samen een wandeling maken, en fysiek spel van kinderen en dansimprovisatie van professionals (zie hieronder). 

Tot slot, deelnemend zingeven is geen aan/uit-activiteit. Eerder is het een continuüm variërend van bijna individuele betekenisgeving tot volledig gedeelde betekenisgevende activiteiten waarin mensen acties, emoties en intenties gezamenlijk in de interactie vormen. Deelnemend zingeven is dus geen statisch proces, maar dynamisch én situationeel bepaald. 

Bijvoorbeeld: een kind dat in een boom klimt laat zich leiden door de takken. De betekenis van de beweging wordt gevormd door de interactie tussen het lichaam van het kind en de takken van de boom. Het kind reageert direct op de takken, zijn grip, de flexibele weerstand en de manier waarop de takken bewegen. Deze fysieke interactie bepaalt hoe het kind zich verplaatst, welke route het kiest en hoeveel risico het durft te nemen. De betekenis van ‘klimmen’ ontstaat hierdoor ter plaatse, afhankelijk van de omgeving en de fysieke interactie op dat moment.

Fysiek spel

Klimmen in een boom is een vorm van fysiek spel. Fysiek spel definieer ik als belichaamde activiteiten waarbij de kinetisch-kinesthetische ervaring een cruciaal element vormt van het zingevingsproces. Kinetisch verwijst naar fysieke beweging, vaak gerelateerd aan energie, kracht en dynamiek. Kinesthetisch verwijst naar het gevoel van beweging en lichaamspositie, vaak geassocieerd met proprioceptie (het vermogen om de positie en beweging van ons lichaam waar te nemen zonder visuele input). Voorbeelden van fysiek spel zijn tikkertje en verstoppertje, maar ook sensorisch spel (prikkelen van de zintuigen), exploratief spel, fysieke samenwerking (een hut of sneeuwpop bouwen) of fysieke uitdagingen (in een boom klimmen). 

Van alle soorten fysiek spel is er het meest geschreven over ‘rough-and-tumble play’, in het Nederlands vertaald als ‘stoeien’. Dit is het spelend vechten met elkaar, vooral geobserveerd bij jonge kinderen, met een piek rond 7 jaar oud (Pellis & Pellis, 2017). Het omvat gedragingen als worstelen, trekken, duwen, sjouwen, over elkaar heen vallen, schoppen en sjorren (Storli, 2013). Het stoeien is een simulatie van een gevecht, maar het doel is niet om de ander fysiek te verwonden. De spelers gebruiken verschillende signalen om de spelbedoelingen te communiceren, zoals gezichtsuitdrukkingen (glimlachen, spelgezicht), zelfhandicap (de grotere/sterkere partner een nadeel geven) en rolomkering (rollen zijn inwisselbaar) (Bateson, 1972). 

Fysiek spel vindt meestal plaats binnen informele sociale contexten, tussen kinderen of tussen ouder en kind. Er is geen vaste vorm, het is een fluïde praktijk die gesitueerd en contextgevoelig is (Mouritsen, 1998). Er is ook geen eindproduct, alleen tijdelijke, betekenisvolle momenten die uitsluitend relevant zijn in de situatie en voor degenen die aanwezig zijn. Mouritsen (2018) ziet spelen als onderdeel van de kindcultuur: culturele expressies van kinderen binnen hun eigen informele netwerken. Spel behoort dus toe aan het kind. Je zou ook kunnen zeggen dat spel de taal is van kinderen. 

Hoewel volwassenen ook spelen, is spel de manier van kinderen om belichaamde betekenissen uit te drukken en creatief met de wereld om te gaan. Daarom behoeft spel ook geen rechtvaardiging vanuit een ontwikkelingsperspectief. Spel is niet ‘goed’ omdat het bijdraagt aan de emotionele, fysieke, cognitieve of sociale ontwikkeling van een kind, maar is gewoon in zichzelf een zinvol fenomeen (Sheets-Johnstone, 2005; Mouritsen, 1998; Gordon & Esbjörn-Hargens, 2007a). Spelen en dansen zijn op zichzelf waardevolle kunstvormen. Hoewel het een mooie bijkomstigheid is dat kinderen hierdoor hun taal- of rekenbegrip verbeteren, of hun visueel-ruimtelijke vermogen ontwikkelen, gaat het uiteindelijk om de kunst van het dansen en spelen.

Dansimprovisatie

Naast fysiek spel heb ik ook naar dansimprovisatie gekeken. Dansimprovisatie is een breed begrip dat zowel solo- en groepsimprovisatie, studiowerk, open contact jamsessies als de performance-praktijk omvat. Improvisatie is niet strikt te scheiden van choreografie, omdat hedendaagse choreografieën vaak ook elementen van realtime compositie en improvisatie bevatten. Spontaniteit, het in het moment zijn, risico’s nemen en openheid (naar de omgeving en de ander) zijn kenmerken van dansimprovisatie. De Deense sportwetenschapper Susanne Ravn (2020) betoogt dat iedere dans (gechoreografeerd of geïmproviseerd) enige mate van spontaniteit en openheid bevat. Een dans is nooit exact te herhalen: iedere uitvoering is uniek en vereist een zekere spontaniteit van de danser. Choreografie en dansimprovisatie lopen dus in elkaar over.

Ravn gebruikt de term ‘body of today’ (‘lichaam van vandaag’) om het concept van in het moment zijn te beschrijven. Ze verwijst hiermee naar de dynamische staat van het lichaam in het huidige moment. Dit houdt in dat de danser niet alleen aandacht heeft voor de fysieke sensaties en gevoelens van dat specifieke moment, maar ook voor de invloed van eerdere ervaringen en verwachtingen. Ravn ziet het lichaam als een levend, veranderlijk organisme. Dit geeft ruimte aan improvisatie in dans, omdat het lichaam reageert op wat er nu gebeurt, in plaats van vast te houden aan vastgelegde bewegingen of stijlen. Het 'lichaam van vandaag' moedigt aan om volledig aanwezig te zijn in de dans, waardoor de danser zich kan laten leiden door de specifieke context van het moment.

In dit proces vermengen vertrouwde elementen zich met onbekende. De Amerikaanse choreograaf en danswetenschapper Susan Foster (2003) beschouwt deze ontmoeting tussen het bekende en het onbekende als het voortdurend heen en weer bewegen tussen (vooraf) bepaalde en spontaan ontdekte gebeurtenissen. Ze omarmt het element van verrassing, maar stelt ook dat de ontmoeting met het onbekende alleen te bereiken is via het bekende. Het bekende vormt een kapstok, of een anker, van waaruit we kunnen vissen naar het onbekende. Dansimprovisatie is dus te zien als een ontmoeting tussen vooraf bepaalde structuren en keuzes, lichamelijke routines en creatief potentieel dat ontstaat in het moment. De routines die dansers door jarenlange oefening hebben ontwikkeld vormen het bekende. De context en de interactie met anderen vormen (deels) het onbekende. Juist in de combinatie van beide kan iets nieuws ontstaan.

Michael Kimmel, Dayana Hristova en Kirsten Kussmaul (2018), onderzoekers op het gebied van lichaamswerk en belichaamde cognitie, stellen dat dansimprovisatie procesgericht is. De dansers reageren op wat direct voorhanden is: ze bevinden zich in een dubbele lus van gelijktijdige feedforward en feedback. In dansimprovisatie  kijken dansers vooruit naar wat komen gaat én reageren ze op wat er al is. Ze anticiperen en reageren, vaak razendsnel. En samenhang ontstaat wanneer heden, verleden en toekomst in elkaar grijpen, en actie en reactie plots betekenisvol worden.

Dansers zijn dus gevoelig voor wat er in het moment gebeurt terwijl ze tegelijkertijd anticiperen op wat nog moet komen. Dit betekent niet dat dansimprovisatie uitsluitend intuïtief en spontaan is. Om creatief te kunnen reageren op wat er in het moment gebeurt, moet de danser beschikken over een set van, lichamelijke routines, zoals een bepaalde danstechniek (Stein, 2011). De ervaren danser heeft deze routines keer op keer getraind en gerepeteerd. Improvisatie vereist dus een staat van paraatheid, waarbij lichaam en geest voorbereid zijn op realtime besluitvorming, maar dit proces kan niet zonder cognitieve vaardigheden als anticipatie, voorbereiding, training en planning (Da Silva, 2017).

In improvisatie zijn dansers niet alleen sensitief voor de intern gevoelde lichaamsdynamiek, maar ook voor de relationele dynamiek (tijd, kracht, ruimte, andere dansers, objecten, muziek). Door training ontwikkelen dansers hun kinetisch-kinesthetische sensitiviteit en het vermogen om hun aandacht te richten op micro-veranderingen (intern én extern), terwijl ze tegelijkertijd het overkoepelende geheel niet uit het oog verliezen (Little, 2014). Dit stelt dansers in staat om ‘response-able’ te zijn (Manning, 2007). Dat wil zeggen: sensitief voor een veelheid aan relaties en het vermogen daarop te antwoorden. Dansimprovisatie is dus op te vatten als de bereidheid en openheid om je via beweging met jezelf, de ander en de wereld te verbinden. In dit creatieve proces worden de dansers gevoelig voor nieuwe bewegingsmogelijkheden en uitdrukkingsvormen die zich in het moment aandienen.

Drie betekenislagen van deelnemend zingeven 

Op basis van het literatuuronderzoek ben ik gekomen tot drie met elkaar verbonden betekenislagen (aandacht, beweging, affect) en zeven gedeelde kenmerken tussen fysiek spel en dansimprovisatie. De betekenislagen zijn overkoepelende dimensies waarin het spel/de improvisatie zich afspeelt, de niveaus waarop betekenis ontstaat. De kenmerken zijn de voorwaarden waaronder betekenis ontstaat.

Ik zal hieronder de betekenislagen en kenmerken verduidelijken met een van de artistieke projecten die ik tijdens mijn promotieonderzoek heb uitgevoerd. In dit project heb ik het fysiek spel van vier jongens in foto’s vastgelegd. Dit fotografisch materiaal heb ik vervolgens gebruikt als basis voor een dansimprovisatieworkshop met eerstejaarsstudenten van de opleiding Moderne Theaterdans (nu: Expanded Contemporary Dance) aan de Amsterdamse Hogeschool voor de Kunsten. Via re-enactment vroeg ik hen om het fysieke spel van de jongens te reconstrueren en te herbeleven. 

Re-enactments zijn herbelevingen van een gebeurtenis of situatie die eerder heeft plaatsgevonden. In dit geval gaat het om het opnieuw ervaren van een specifiek moment uit het verleden, vaak met de bedoeling om de gevoelens, reacties of betekenissen die toen ervaren werden, opnieuw te doorleven of te onderzoeken. In mijn geval ging het om het herbeleven van fysieke spelmomenten van kinderen door professionele dansers. Het doel hiervan was om meer inzicht te krijgen in hoe betekenissen ontstaan binnen deze fysieke spelmomenten. Door deze ervaringen opnieuw te doorlopen, konden de dansers reflecteren op de wijze waarop zingeving zich ontvouwt, zonder woorden, maar door middel van de lichamelijke interacties en de gezamenlijke acties die het spel kenmerken. Het herbeleven van deze momenten bood waardevolle inzichten in het dynamische proces van gedeelde betekenisgeving in beweging.

Figuur 1. Aandacht, beweging en affect: de drie betekenislagen van deelnemend zin geven in fysiek spel en dansimprovisatie. 

1: Beweging
Figuur 1 toont de drie betekenislagen van deelnemend zingeven in fysiek spel en dansimprovisatie. Het fundament van het gedeelde zingevingsproces is beweging, Bewegingsexploratie staat centraal in zowel fysiek spel als dansimprovisatie en in beide activiteiten is er een ‘kinetic urge’, een gevoelde noodzaak om te bewegen.  Sheets-Johnstone (2003) stelt dat beweging intrinsiek betekenisvol is, omdat het ons levensenergie geeft (a sense of aliveness). 

2: Affect
Ten tweede gaat het om een affectief proces. Affecten zijn de dynamische gevoelskwaliteiten die we ervaren als een soort ‘energie’ die opkomt, toeneemt, piekt en weer afneemt, en die we vaak in ons lichaam voelen (Stern 1985, 2010). In dans spreken we vaak van de innige verstrengeling tussen beleving en beweging: hoe een beweging ook in zichzelf een gevoelstoestand kent. Affect vat ik hier dus op als een lichamelijke gewaarwording, een intensiteit die aan taal en bewustzijn voorafgaat, en die dus pre-reflectief is (Massumi, 1995). Dit in tegenstelling tot een emotie, die mensen vaak bewust en talig ervaren. Het is een soort energieverschuiving, het stukje dat gebeurt voordat je je precies bewust wordt van wat je voelt. Die bewustwording is ook niet per se nodig: je kunt reageren vanuit een affect zonder dat je dit gevoel precies rationeel begrijpt of onder woorden kunt brengen. 

Affecten hebben een directe verbinding met beweging (Stern, 1985, 2010). We bewegen en worden bewogen, zowel letterlijk als figuurlijk. Deze affecten behoren ons niet toe, we bezitten ze niet: ze verschijnen in de interactie met de ander en met de wereld (Seigworth & Gregg, 2010; Seigworth, 2011). Fysiek spel en dansimprovisatie zijn dus te zien als dynamische en affectieve gebeurtenissen (Sheets-Johnstone, 2009). Door de directe koppeling tussen affect en beweging ontstaat er een gedeelde zingeving. Deze zingeving valt het best te omschrijven als gevoelswaardes die in de interactie ontstaan en gedeeld worden.  

3: Aandacht
Ten derde zijn fysiek spel en dansimprovisatie aandachtige praktijken. Deze aandacht omvat micro-bewustzijn van kleine lichamelijke veranderingen en macro-bewustzijn van de interactiedynamiek. Deelnemers richten hun aandacht op zichzelf, de ander en de omgeving door actief te voelen (sensing). De Amerikaanse danser en danswetenschapper Nita Little (2014) spreekt van ‘fine slices of attention’ die elkaar razendsnel kunnen opvolgen of zich langzaam in de tijd kunnen uitstrekken. Aandacht is een voorwaarde voor het actualiseren van creatief potentieel, want alleen door aandachtig te worden kunnen we ons verbinden met de omgeving. De spelers en dansers reageren op de voortdurend veranderende relationele dynamiek. De aandacht zorgt ervoor dat de deelnemers hun bewegingen en affecten kunnen afstemmen. Aandacht is dus geen statisch, maar een dynamisch fenomeen dat intrinsiek verbonden is met waarneming en beweging (Zie afbeelding 1 en 2: Gedeelde actie en gedeelde aandacht in fysiek spel van vier jongens).

Twee jongens werken samen om de zware mat overeind te houden.

Drie jongens moeten hun aandacht en acties afstemmen om de vierde jongen in de mat gevangen te houden. Let op de focus en de handpositie van de drie jongens.

Zeven kenmerken van deelnemend zingeven

Vanuit de drie basislagen – aandacht, beweging en affect – ben ik verder op zoek gegaan naar wat dans en spel nu echt bijzonder maakt. Want deze drie betekenislagen kunnen immers ook van toepassing zijn op sport of dagelijkse beweging. Volgens mij is het de diepe verbondenheid tussen beweging, beleving en betekenis zonder dat er een concreet einddoel is (zoals de finishlijn in sport). Ik ben daarnaast uitgekomen op zeven kenmerken die dans en spel typeren. Dat zijn: besluitvorming-in-actie, kinesthetisch plezier, ritmische coördinatie, creatief potentieel, zelf-referentialiteit, ambiguïteit en transformatie (zie figuur 2).

Figuur 2. Zeven kenmerken van deelnemend zingeven in fysiek spel en dansimprovisatie

1: Besluitvorming-in-actie
Dansimprovisatie en fysiek spel zijn beide praktijken waarin mensen beslissingen in het moment nemen (Kimmel et al., 2018). Dit vereist naast actiebereidheidook afstemming, sensitiviteit en contextbewustzijn. Hoewel deelnemers ter plekke beslissingen nemen, betekent dit niet dat dit spontane (‘zomaar’ of impulsieve) beslissingen zijn. Besluitvorming in actie is altijd relationeel en afhankelijk van de context. De dansers worden gevoelig en staan open voor het creatieve potentieel dat zich in het moment aandient. 

Stel dat een groep dansers tijdens een dansimprovisatie gezamenlijk door de ruimte begint te rennen, waardoor er een gemeenschappelijke beweging ontstaat. Een danser kan er dan voor kiezen om juist stil te blijven staan of een solo te starten, wat een contrasterend element toevoegt.

Dit soort keuzes vereist dat de deelnemers zich bewust zijn van de situatie en daarop kunnen reflecteren (Torrance & Schumann, 2019). Besluitvorming-in-actie is dus niet gedachteloos: het vereist een pre-reflectief (affectief) en reflectief bewustzijn. Bovendien is besluitvorming geen intern en gesloten proces, maar een relationeel proces (zie afbeelding 3).

Afbeelding 3. Beslissingen: vooraf bepaald en in de interactie

In deze reeks is te zien hoe vanuit één geselecteerde foto de MTD-studenten een bewegingssequentie ontwikkelen waar ze steeds nieuwe elementen aan toevoegen.

2: Kinesthetisch plezier
Sheets-Johnstone (2003), Bond (2000) en Stinson (1997) beschouwen plezier als een wezenlijk onderdeel van fysiek spel en dansimprovisatie. De kinesthetische, tactiele ervaring wekt een staat van opwinding op (arousal), een diepe betrokkenheid en verbinding met de omgeving, en een explosie van levensenergie (a sense of aliveness). Het lichaam beleeft plezier aan bewegingen die geen ander doel of functie dienen dan het bewegen zelf, en die onze kinetische nieuwsgierigheid prikkelen. Het is van belang te onderstrepen dat plezier geen oppervlakkige ervaring is noch een bijzaak. Plezier vereist toewijding en het vermogen om volledig aanwezig te zijn in het moment. Daarom spreek ik graag van ‘serious attention to having fun' (Hermans, 2019): enkel door serieuze aandacht en toewijding kan plezier tot zulke grote hoogten stijgen. Plezier is een wezenlijk onderdeel van deelnemend zingeven, omdat het aandacht, beweging en affect speels en direct verbindt (zie afbeelding 4).

Afbeelding 4. Kinesthetisch plezier 

3: Ritmische coördinatie
De interactiedynamiek in dansimprovisatie en fysiek spel kan op drie manieren plaatsvinden: intra-speler coördinatie, omgeving-speler coördinatie en inter-speler coördinatie (Torrance & Schumann, 2019). Intra-speler coördinatie verwijst naar de coördinatie binnen de grenzen van het eigen lichaam, zoals oog-handcoördinatie en de coördinatie van het hele lichaam in complexe bewegingen zoals springen, rennen en balanceren. Omgeving-speler coördinatie is de manier waarop de speler het lichaam aanpast aan de behoeften van de omgeving. Denk bijvoorbeeld aan hoe we ons lopen aanpassen wanneer de stoep glad en ijzig is. Inter-speler coördinatie verwijst ten slotte naar de gecoördineerde interactie tussen twee of meer spelers. Door dynamische koppeling reguleren deelnemers gezamenlijk hun acties en intenties. In deze afstemming van actie en intentie ontstaat gedeelde zingeving (zie afbeelding 5).

Afbeelding 5. Ritmische coördinatie
[Dit is een voorbeeld van ritmische interactie en synchronisatie van beweging. Let vooral op de valbeweging van de twee jongens in de zwarte joggingbroeken.]

4: Creatief potentieel
Creativiteit gold lang als een cognitief en individueel proces (Sawyer & De Sutter, 2009). Maar recente theorieën benadrukken het emergente en gedistribueerde karakter. Emergent wil zeggen dat het ontstaat of opkomt uit een interactie buiten het eigen ‘hoofd’ (individueel rationeel denken). Gedistribueerd wil zeggen dat creativiteit niet bestaat in één persoon, maar ergens ligt tussen de persoon en de tastbare elementen van de omgeving (Malinin, 2019). Zoals andere personen, materialen, de textuur van de vloer, etc. 

Sawyer en De Sutter (2009) spreken van ‘gedistribueerde creativiteit’ die niet in, maar tussen mensen verschijnt. Dit betekent niet dat creativiteit altijd gelijkmatig verdeeld is onder de deelnemers: soms initieert één iemand een creatieve impuls, andere keren komt die voort uit het collectief. Om creativiteit goed te laten gedijen zijn grenzen en beperkingen (constraints) nodig. Hoewel dat op het eerste gezicht tegenstrijdig lijkt, zijn deze beperkingen juist een vruchtbare voedingsbodem voor het vinden van nieuwe bewegingsrichtingen. Binnen fysiek spel en dansimprovisaties zijn deze op voorhand gegeven (spelregels/kaders voor de improvisatie) en ontstaan ze in het moment zelf (je loopt bijvoorbeeld tegen fysieke onmogelijkheden aan in samenwerking met een ander lichaam). (Torrance & Schumann, 2019) (zie afbeelding 6 tot en met 9).

Afbeelding 6

Afbeelding 7

Afbeelding 8

Afbeelding 9

Hier zijn enkele voorbeelden te zien van een re-enactment van het stoeien van de vier jongens door MTD-dansers. Studenten mochten een beperkt aantal foto’s kiezen waar ze in drie groepen mee aan de slag gingen. Het idee was dat ze de affecten en intenties herbeleefden en op basis van de foto’s tot nieuw creatief potentieel kwamen. In eerste instantie vroeg ik hen om dicht bij de oorspronkelijke beweging te blijven en deze ook echt te ‘herbeleven’, om vervolgens meer creativiteit toe te laten en te improviseren op basis van de gekozen foto's. De studenten mochten de beweging aanpassen en verder ontwikkelen. De opdracht bevatte dus duidelijke restricties en toegestane vrijheden om zo creatief potentieel te activeren.

5: Zelf-referentieel
Dansimprovisatie en fysiek spel zijn te beschouwen als zelf-referentiële activiteiten. Dat wil zeggen dat de bewegingen geen ander doel dienen dan zichzelf. Dit betekent dat de bewegingen op zichzelf gericht zijn, zonder een ander doel dan de beweging zelf.

In dans en spel bewegen we puur om de beweging: dus we rennen niet om de bus te halen, rekken ons niet uit om de slaap uit ons lichaam te krijgen en schudden niet met ons hoofd om ergens nee tegen te zeggen.

Spelers creëren regels die de activiteit structureren, maar het doel van het spel ligt niet buiten de activiteit zelf. Het spel bestaat omwille van het spel (Huizinga, 1955). Hierdoor kunnen dansimprovisatie en fysiek spel een diepgaande ervaring bieden, waarbij de focus meer ligt op het proces van het creëren en uitvoeren van bewegingen dan op een specifiek eindresultaat. Hierin verschillen dans en spel dus wezenlijk van alledaagse activiteiten die wel doelgericht zijn. We spelen en dansen omwille van de belichaamde ervaringen. 

In dansimprovisatie en spel vindt beweging zichzelf steeds opnieuw uit. In beide kunnen deelnemers hun bewegingsrepertoire verdiepen en uitbreiden op een manier die het dagelijks bewegingsarsenaal ver overstijgt. Hiermee doel ik op technieken van het lichaam die in het dagelijks leven nauwelijks tot geen nut hebben, zoals de flying low techniek van David Zambrano of het complexe duw-, sjor-en trekwerk van een stel jongens. In fysiek spel en dans gaat het om bewegingen die nutteloos zijn en het alledaagse ontstijgen.

Afbeelding 10, 11 en 12. ‘Overtollige’ bewegingen die zelf-referentieel zijn

6: Ambiguïteit
Het zingevend proces in fysiek spel en dansimprovisatie is ambigu. Dat wil zeggen dat er meerdere interpretaties mogelijk zijn. Proces en resultaat zijn niet op voorhand bekend, waardoor deelnemers in het moment zelf nieuwe betekenislagen kunnen aanboren. Er is geen logisch eindpunt en geen vooraf bepaald verhaal (De Valk, 2015). In beide activiteiten liggen betekenissen niet vast, maar verschijnen die in de interactie. 

Vanwege deze ambiguïteit kunnen nieuwe, associatieve betekeniskaders ontstaan, waarbij betekenis zich in verschillende richtingen tegelijk kan bewegen (Huizinga, 1955; Di Paolo et al., 2010). 

Neem bijvoorbeeld het stoeien van jonge kinderen. Het stoeien is een schijngevecht: het is echt en niet echt tegelijkertijd (Bateson, 1972). De kinderen oefenen niet dezelfde kracht of intentie uit als bij een echt gevecht. Ze vechten met elkaar en toch vechten ze niet met elkaar. Door het paradoxale karakter van spel kunnen de spelers tegelijkertijd in twee betekeniskaders - het echte en het verbeelde - bewegen. De spelers weten dat het ‘maar spel’ is en tegelijkertijd leveren ze zich vol overgave over aan het spel.

Bij dansimprovisatie gebeurt min of meer hetzelfde, ook daar kunnen dansers uit bestaande betekeniskaders stappen. Een bewegingskwaliteit als ‘reiken’ wordt losgekoppeld van de dagelijkse context (zoals het reiken naar het theekopje op een hoge keukenplank), waardoor de danser het reiken als beweging kan verkennen. 

Met andere woorden, fysiek spel en dansimprovisatie stellen de spelers in staat om uit het dagelijkse betekeniskader te stappen en een nieuw, associatief betekeniskader vanuit de situatie te laten verschijnen (Hermans, 2019). Hier worden nieuwe denk- en bewegingsrichtingen geboren.

7: Transformatie
Transformatie vat ik hier op als een proces van nieuwe, associatieve betekeniskaders die zich in het moment aandienen. Gwen Gordon en Sean Esbjörn-Hargens (2007b), onderzoekers op het gebied van integraal spel, spreken van een ‘betekenissprong’. Dagelijkse betekenis- en gewoontekaders worden doorbroken en maken plaats voor nieuwe, associatieve betekeniskaders. Transformatie is dus geen geleidelijk proces, maar een proces dat scheuren en breuklijnen veroorzaakt. Bovendien is het geen innerlijk, mentaal proces, maar manifesteert het zich in de ervaringsruimte tussen ik, de ander en de wereld (Van der Schyff, 2015). 

Volgens Gordon en Esbjörn-Hargens (2007a) ontstaan transformaties doordat bestaande betekeniskaders worden opgerekt. Ze gebruiken de term ‘transformatiezone’ om de mogelijkheden te benadrukken die spel en improvisatie bieden om veilig met risico's om te gaan, waardoor spelers kunnen experimenteren met nieuwe manieren van zijn en worden. Om te transformeren moeten we onze greep op de structuren die ons definiëren loslaten en spel en improvisatie bieden optimale omstandigheden om dit te doen. Openheid, ambiguïteit en betrokkenheid zijn noodzakelijke voorwaarden voor transformatie (zie afbeelding 13).

Afbeelding 13. Ik ben de koning

Een jongen slaat een yogamatje om zich heen en roept uit ‘Ik ben de koning’. Dit is een voorbeeld van hoe een actie (het om de schouders slaan van een yogamatje) kan leiden tot een nieuw betekeniskader (het matje wordt losgehaald van de context van yoga en krijgt een andere betekenis).

Toepassingen binnen het dansonderwijs

Wat zijn de concrete toepassingen van dit model voor het dansonderwijs? In de laatste fase van mijn promotieonderzoek heb ik drie workshops en een toolkit ontwikkeld voor (dans)leerkrachten in de onderbouw van het primair onderwijs. Deze zijn niet getest of verder onderzocht; ze zijn bedoeld als inspiratie voor iedereen die in het onderwijs met jonge kinderen werkt en die de belichaamde, creatieve ervaring centraal wil stellen met spel en dansimprovisatie. 

In het dans- en bewegingsonderwijs, vooral als het gaat om jonge kinderen, vloeien spel en dansimprovisatie doorgaans naadloos in elkaar over. Creatieve bewegingsexploratie is daarvoor de overkoepelende term. Bij het toepassen van het hier gepresenteerde model zou de nadruk moeten liggen op de drie primaire betekenislagen: beweging, affect en aandacht. Denk daarbij aan bewegingstaken die het jonge kind stimuleren om op eigen wijze de mogelijkheden van het lichaam te verkennen, samen met anderen en in interactie met de omgeving. Start met basale bewegingen zoals rennen, springen, vallen, duiken en rollen. Daarnaast zijn eenvoudige vormen van contactimprovisatie waardevol, zoals samen met de ruggen tegen elkaar naar de grond bewegen of samen bewegen terwijl je met een lichaamsdeel aan elkaar verbonden bent.

Het overkoepelende doel van de toolkit en de workshops is om jonge kinderen te stimuleren hun bewegingsmogelijkheden op een creatieve manier te verkennen. Hierdoor krijgen ze een dieper, belichaamd begrip van zichzelf, anderen en hun omgeving. Kinderen worden uitgenodigd om het creatieve potentieel van eenvoudige bewegingen zoals lopen, rennen, vallen, balanceren, klimmen, enzovoort te verkennen. Improvisatie speelt hierbij een belangrijke rol. Improvisatie moedigt kinderen aan om ruimte, ritme, het lichaam, de kwalitatieve dynamiek van bewegingen en de interactie met anderen te verkennen, om zo samen tot een gedeelde en belichaamde zingeving te komen.

Hoe nu verder?

Mijn promotieonderzoek en het hier gepresenteerde model vormen een eerste, voorzichtige verkenning. Meer onderzoek is nodig naar de drie betekenislagen en de zeven kenmerken, evenals naar de toepassing ervan in het dansonderwijs. Ik beschouw het model als work in progress, voortdurend in ontwikkeling en bewust onaf. Momenteel werk ik in samenwerking met de Universiteit Leiden aan een studie over hoe synchroniciteit in ouder-kind dans bijdraagt aan responsiviteit en hechting. Graag zou ik in verder onderzoek, ook gezien mijn werk aan het Conservatorium van Amsterdam, verder ingaan op de hechte relatie tussen muziek en dans – specifiek bij het (jonge) kind – en hoe ritme en synchronisatie kunnen bijdragen aan een gevoel van verbinding.

Dans en spel bieden een unieke mogelijkheid om de prachtige verwevenheid tussen beleving, beweging en betekenis te ervaren. Voor dansdocenten is het een uitnodiging om deze dynamiek verder te verkennen: waar de lichamelijke ervaring, de creativiteit en de interactie samenkomen en ons een dieper begrip geven van onszelf, de ander en de wereld om ons heen. In dit proces ontstaat een ruimte waarin niet alleen bewegingen worden uitgevoerd, maar waar deze bewegingen zich vullen met betekenis en zingeving, en waar de dans zich voortdurend opnieuw uitdrukt.

Bronnen

  • Bateson, G. (1972). Steps To an Ecology of Mind. University of Chicago Press.

  • Bond, K.E. (2000). Revisioning Purpose: Children, Dance and the Culture of Caring. Keynote address presented at the Dance and the Child International (daCI), Regina, Saskatchewan, Canada.

  • Chemero, A. (2009). Radical embodied cognitive science. MIT Press.

  • Clark, A. (1997). Being there: Putting brain, body, and world together again. MIT Press.

  • Da Silva Junior, J. (2017). Reflections on Improvisation: Choreography and Risk-Taking in Advanced Capitalism. University of the Arts Helsinki, Theatre Academy.

  • De Jaegher, H. (2009). Social Understanding Through Direct Perception? Yes, by Interacting. Consciousness and Cognition, 18(2), 535–542.

  • De Jaegher, H. (2016). Deelnemend zin-geven. Een wetenschappelijke basis voor genuanceerde interacties. Systeemtheoretisch Bulletin, 34(2), 121-138.

  • De Jaegher, H. & Di Paolo, E. (2007). Participatory Sense-Making: An enactive approach to social cognition. Phenomenology and the Cognitive Sciences, 6(4), 485-507.

  • De Valk, L. (2015). Designing for open-ended play. Doctoral thesis. Eindhoven University of Technology.

  • Di Paolo, E., Rohde, M., & De Jaegher, H. (2010). Horizons for the enactive mind: Values, social interaction, and play.  In J. Stewart, O. Gapenne and E. A. Di Paolo (Eds.), Enaction: Towards a New Paradigm for Cognitive Science (pp. 33-87). MIT Press.

  • Di Paolo, E. A., Thompson, E., & Buhrmann, T. (2017). Dynamic Coupling, Action, and Perception: Commentary on Julian Kiverstein’s Beyond Representationalism: A New Generation of Cognitive Science. Constructivist Foundations, 13(1), 104-111.

  • Foster, S. (2003). Improvisation in Dance and Mind. In A. Cooper Albright & D. Gere (Eds.), Taken by Surprise: A Dance Improvisation Reader (pp. 3–12). Wesleyan University.

  • Gallagher, S. (2005). How the body shapes the mind. Oxford University Press.

  • Gallagher, S., & Zahavi, D. (2008). The phenomenological mind: An introduction to philosophy of mind and cognitive science. Routledge.

  • Gordon, G., & Esbjörn-Hargens, S. (2007a). Are We Having Fun Yet?
    An Integral Exploration of the Transformative Power of Play. Journal of Humanistic Psychology, 47(2), 198-222.

  • Gordon, G., & Esbjörn-Hargens, S. (2007b). Integral Play: An Exploration of the Playground and the Evolution of the Player. AQAL, Journal of Integral Theory and Practice, 2(3), 62-104.

  • Hermans, C. (2019). Becoming Animal: Childrens’ Physical play and Dance improvisation as Transformative Activities that Generate Novel Meanings. Journal of Dance & Somatic Practices, 11(2), 157-175.

  • Hermans, C. (2022). Participatory Sense-making in Physical Play and Dance Improvisation:  Drawing Meaningful Connections Between Self, Others and World. Doctorate thesis. ACPA/Leiden University.

  • Huizinga, J. (1955). Homo Ludens: A study of the play-element in culture. Beacon Press.

  • Husserl, E. (1931). Cartesian Meditations: An Introduction to Phenomenology. Springer.

  • Kimmel, M., Hristova, D., & Kussmaul, K. (2018). Sources of Embodied Creativity: Interactivity and Ideation in Contact Improvisation. Behavioural Sciences, 8(6): 52.

  • Lakoff, G., & Johnson, M. (1999). Philosophy in the flesh: The embodied mind and its challenge to  Western thought. Basic Books.

  • Little, N. (2014). Restructuring the selfsensing: Attention training in contact improvisation. Journal of Dance & Somatic Practices, 6(2), 247-259.

  • Malinin, L.H. (2019). How Radical Is Embodied Creativity? Implications of 4E Approaches for Creativity Research and Teaching. Frontiers in Psychology, 10: 2372.

  • Manning, E. (2007). Politics of Touch: Sense, Movement, Sovereignty. Minneapolis: University of Minneapolis Press.

  • Massumi, B. (1995). The Autonomy of Affect. In Cultural Critique, 31, The Politics of Systems and Environments, Part II (pp. 83-109). University of Minnesota Press.

  • Merleau-Ponty, M. (1962). Phenomenology of Perception (C. Smith, Trans.). London: Routledge.

  • Mouritsen, F. (1998). Child Culture – Play Culture. Odense University.

  • Pellis, S.M., & Pellis, V.C. (2017). What is play fighting and what is it good for? Learning & Behaviour, 45, 355–366.

  • Ravn, S. (2020). Investigating Dance Improvisation: From Spontaneity to Agency. Dance Research Journal, 52(2), 75-87.

  • Sawyer, R.K, & DeZutter, S. (2009). Distributed Creativity: How Collective Creations Emerge from Collaboration. Psychology of Aesthetics, Creativity, and the Arts, 3(2), 81-92.

  • Seigworth, G.J., & Gregg, M. (2010). An Inventory of Shimmers. In M. Gregg & G. Seigworth, The Affect Theory Reader (pp. 1-29). Duke University Press.

  • Seigworth, G.J. (2011). From Affection to Soul. In C.J. Stivale (Ed.), Gilles Deleuze: Key Concepts (2d ed., pp. 181-191). McGill-Queens University Press.

  • Shapiro, L. (2011). Belichaamde cognitie. Routledge.

  • Sheets-Johnstone, M. (2003). Child's Play: A Multidisciplinary Perspective. Human Studies, 26(4), 409-430.

  • Sheets-Johnstone, M. (2005). 'Man Has Always Danced': Forays into the Origins of an Art Largely Forgotten by Philosophers. Contemporary Aesthetics, 3, 1-26.

  • Sheets-Johnstone, M. (2009). Animation: the fundamental, essential, and properly descriptive concept. Continental Philosophy Review, 42, 375–400.

  • Stein, E.W. (2011). Improvisation as Model for Real-Time Decision Making. In F. Burstein, P. Brezillon & A. Zaslavsky (Eds.), Supporting Real Time Decision Making: The Role of Context in Decision Support on the Move (pp.13-32). Springer Science & Business Media.

  • Stern, D.N. (1985). The interpersonal world of the infant. New York: Basic Books.

  • Stern, D.N. (2010). Forms Of Vitality: Exploring Dynamic Experience in Psychology, the Arts, Psychotherapy, and Development. Oxford University Press.

  • Stinson, S.W. (1997). A question of fun: Adolescent engagement in dance education. Dance ResearchJournal, 29(2), 49-69.

  • Storli, R. (2013). Characteristics of indoor rough-and-tumble play (R&T) with physical contact between players in preschool. Nordic Early Childhood Education Research Journal, 1-15.

  • Thompson, E. (2007). Mind in life: Biology, phenomenology, and the sciences of mind. Harvard University Press.

  • Torrance, S, & Schumann, F. (2019). The spur of the moment: what jazz improvisation tells cognitive science. AI & SOCIETY, 34, 251–268.


INTERNATIONAAL DANSONDERZOEK

In de rubriek ‘Internationaal Dansonderzoek’ scheiden we fabels van feiten. We nemen een kijkje in de wereld van danswetenschap en gaan in gesprek met de onderzoekers over hun bevindingen: Waarom hebben ze dit onderzoek gedaan? Wat hebben zij ontdekt? En wat hebben dansers of dansdocenten aan die inzichten? Zo zorgen wij ervoor dat de meest relevante danswetenschappelijke kennis het werkveld daadwerkelijk bereikt.

Carolien Hermans

Carolien Hermans is associate lector Muzikale Leerculturen aan het Conservatorium van Amsterdam, waar zij tevens senior docent is. Haar werk richt zich op de integratie van muziek, beweging en pedagogiek, en de invloed van deze elementen op de leerprocessen en ontwikkeling van kinderen in diverse onderwijskundige contexten. Hermans studeerde Orthopedagogiek aan de Radboud Universiteit Nijmegen en behaalde een master in Choreografie aan de Amsterdamse Hogeschool voor de Kunsten. In 2022 promoveerde ze aan de Academy for Creative and Performing Arts (ACPA) van Universiteit Leiden, waar ze onderzoek deed naar dansimprovisatie en het fysieke spel van kinderen. In maart 2025 is haar nieuwe boek Naar een pedagogiek van de beweeglijkheid uitgekomen. [carolien.hermans@ahk.nl]